Naar het einde van het Belgisch neokolonialisme?

Op 17 januari 1961 werd de Congolese nationalist Patrice Emery Lumumba vermoord. De man bleef steeds een symbool van het Congolees en pan-Afrikaans verzet tegen het westers kolonialisme en neokolonialisme. Met de wijzigende verhoudingen en evoluties op internationaal, geopolitiek vlak is het van belang om de kwestie ook vanuit Europees revolutionair perspectief niet te laten berusten. Tot op heden houdt de Belgische staat vast aan haar positie in het westers imperialistisch kamp ten aanzien van Afrika en Congo. Het Belgisch kolonialisme was steeds vooral een elitaire onderneming met een behoorlijk beperkte impact op de volkscultuur en het dagelijkse leven in Vlaanderen en Wallonië. Ook de diaspora van Congolezen in België was steeds betrekkelijk klein (nauwelijks enkele tienduizenden) in vergelijking met de gemeenschappen uit de kolonies in buurlanden. In het publieke discours over het koloniale verleden zouden twee paradigma’s blijven domineren: ten eerste het verlies van Congo als een onverdiend brutaal einde van een opvoedings- en beschavingscampagne. Het gewelddadige einde in 1960 voedde het beeld dat het de Europese kolonialen waren die de eerste en belangrijkste slachtoffers waren. Ten tweede was er de “onschuld”-these, het beeld ontstond dat België niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor het turbulente dekolonisatieproces. De publieke opinie in België werd gevoed in de foutieve overtuiging dat de Belgische overheid nooit betrokken was geweest bij de wreedheden en het geweld die Congo na de onafhankelijkheid destabiliseerde.

De heersende beeldvorming versterkte de opvatting dat Congo zou beter af geweest zou zijn onder Belgisch bewind. Aan het begin van de 21ste eeuw begon dit gangbare discours en de bijhorende beeldvorming te veranderen. Een lange politieke en culturele traditie van verheerlijking van het koloniale tijdperk en verwaarlozing van de mislukkingen van de dekolonisatie veranderde geleidelijk in een meer kritische houding ten opzichte van de rol van België in de onafhankelijkheid van Congo. Lange tijd werden intriges of samenzweringen die door het Belgisch regime of door het westers imperialistisch kamp in het algemeen waren beraamd, verzwegen of ontkend. Het is pas met de ophefmakende studie over de moord op Lumumba van socioloog Ludo De Witte uit 1999 dat hierin verandering kon komen met betrekking tot de Belgische betrokkenheid. De controverse rond de medeplichtigheid van de toenmalige Belgische regering en de betrokkenheid van de monarchie bij de moord op de Congolese nationalist en revolutionair Patrice Lumumba is één van de belangrijke aanwijzingen van de veranderende dominante opinie.  Het is aan de krachten die fundamentele politieke (en economische) verandering nastreven -in het bijzonder een revolutionair Vlaams-nationalisme- om dit nog te versterken en te versnellen.

Patrice Lumumba, de eerste wettelijke premier van de Democratische Republiek Congo (DRC), werd op 17 januari 1961 vermoord. Deze gruwelijke misdaad was het hoogtepunt van twee samenhangende moordcomplotten van de Amerikaanse en Belgische regeringen, die gebruik maakten van Congolese bondgenoten en een Belgisch executiepeloton om de daad bij het woord te voegen. Al in het voorjaar van 1884, ruimschoots voor het Congres van Berlijn dat het Congobekken aan Leopold II zou toekennen, steunden de Amerikanen de aanspraken van de Belgische monarchie op Congo. In hun imperialistische één-twee zagen Brussel en Washington er een onuitputtelijke bron van grondstoffen en inkomsten in, in concurrentie met de Britten die eveneens Congo wensten binnen te halen. De belangrijkste reden waarom vooral de Britten de misdaden in Congo tijdens het Leopold II-bewind in de internationale aandacht brachten, was de hoop om met de hulp van de internationale verontwaardiging zelf de hand te kunnen leggen op Congo.

Later, met het uitbreken van de Koude Oorlog was het onvermijdelijk dat de VS en haar imperialistische bondgenoten niet bereid zouden zijn om Afrikanen daadwerkelijke controle te geven over strategische grondstoffen, omdat deze anders misschien in handen zouden vallen van hun vijanden in het Sovjet kamp. Lumumba werd geëlimineerd om de (geo)politieke en economische belangen te dienen van de Amerikanen en van haar trouwe schoothondje, de Belgische kolonisator. Ook tijdens de periode van het Belgisch neokolonialisme slaagde men er decennialang in een triomfalistisch verhaal van het Belgische kolonialisme te maken waarbij het werd voorgesteld als een in wezen goedaardige onderneming. Een aanzienlijk deel van het rechtse, kleinburgerlijke Vlaams-nationalistische wereldje steunde trouwens deze Belgische visie, terwijl de pesterijen van Vlaamsgezinden in Congo door de Belgische koloniale administratie nochtans bekend waren.

 Ondertussen konden de belangen van bepaalde industriële en financiële kringen in Brussel en in Washington ongestoord verdedigd worden. Het is in dit verband dat Patrice Lumumba’s nationalistische vastberadenheid om echte onafhankelijkheid te bereiken en volledige controle te verkrijgen over de natuurlijke rijkdommen van Congo ten dienste van de Congolese bevolking, werd aanzien als een bedreiging voor de westerse belangen. Om hem te bestrijden, gebruikten de VS en België alle middelen waarover ze beschikten, met inbegrip van steun via de Verenigde Naties onder leiding van Dag Hammarskjöld, het kopen van Lumumba’s Congolese rivalen en finaal het inschakelen van huurmoordenaars. Lumumba’s fysieke uitschakeling had een einde had gemaakt aan wat het westen zag als de grootste bedreiging voor hun belangen in Congo, en meteen werden “onder internationale leiding” inspanningen ondernomen om het gezag van het gematigde en pro-westerse regime in Kinshasa over het hele land te herstellen.

 In de nasleep van De Witte’s studie kwam een publiek debat op gang en werd een speciale parlementaire onderzoekscommissie opgericht. De verantwoordelijkheid van de Belgische monarchie en de toenmalige Belgische regering werd in de conclusies van de commissie vakkundig buiten schot gehouden.  Eén van de redenen hiervoor is dat de kwestie invloed had op de diplomatieke relaties en bijgevolg ook de Belgische neokoloniale belangen in Afrika. Er werd een netwerk van beslissingen en interventies onthuld waarin een groeiend antagonisme tussen de verschillende politieke actoren duidelijk werd en wat uiteindelijk allemaal leidde tot eliminatie van Lumumba door moord. De commissie heeft met haar aanbevelingen slechts geleid tot een noodgedwongen aanvaarding van morele medeplichtigheid door het Belgisch regime en het aanbieden van officiële excuses in 2002 aan de familieleden van Lumumba en aan de Congolese natie. Op geen enkel moment werd een aanzet gemaakt tot een breuk met de neokoloniale politiek die sinds 1961 de gangbare Belgische praktijk ten aanzien van Congo is. Zelfs het steunfonds dat in het kader van genoegdoening zou worden opgericht, bleek grotendeels een lege doos. Het Belgisch regime wil dit nu laten berusten, in de hoop dat de neokoloniale belangen ongestoord verder verdedigd kunnen worden. 

Na de formele onafhankelijkheid van 1960 trad met de neokoloniale tijd een periode aan die qua systeem zo mogelijk nog gunstiger was voor de belanghebbende westerse elites en de multinationals. Winsten konden behouden blijven maar de verantwoordelijkheid voor de veiligheid, infrastructuur, onderwijs die vroeger bij de kolonisator lag, kon voortaan aan de ‘onafhankelijke’ staat kan uitbesteed worden. België had in de periode 1960-1962 veelvuldige en grootschalige tussenkomsten in Congo. Duizenden Belgische militairen, de capitulatie van Kasavubu, de gemanipuleerde tussenkomst van VN-militairen, de Mobutu-coup van september 1960 die samen met de CIA ondersteund werd, de moord op Lumumba en andere nationalisten,… Er was de steun aan de afscheiding van Katanga, de provincie waar de meeste bodemrijkdommen van het land zich bevonden en waar het machtige Union Minière actief was en er werd steun gegeven aan de afscheiding van Zuid-Kasaï waar zich de diamantmijnen bevonden. Deze tussenkomsten vormden de basis voor de periode van het Belgisch neokolonialisme. Vanaf ’64 vormden grote boerenopstanden de basis voor een nieuwe verzetsgolf, in Oost-Zaïre en in de Kwilu-regio. En opnieuw vond een interventie plaats door de USA, Belgische para’s en Westerse huurlingen in het teken van de westerse imperialistische belangen.

De Congolese economie werd afhankelijk gehouden van de grondstoffenuitvoer onder controle van multinationals en van de grillen in prijsvorming op de wereldmarkt. Onderontwikkeling bleef een constante omdat geen kapitaal geïnvesteerd werd in ontwikkeling van de landbouw en verwerkende nijverheid. Jarenlang hield het Belgisch regime samen met de Amerikanen Mobutu de hand boven het hoofd. Zaïre was een Westerse bondgenoot bij contrarevolutionaire operaties in socialistisch gezinde buurlanden en regio’s. Tegen halverwege de jaren ’70 werkten instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, beide onder Amerikaanse leiding, samen met autoritaire regimes in Afrika -waaronder dat van Mobutu- om een bijna volledige economische afhankelijkheid van westers kapitaal te creëren. Wijd verspreidde corruptie en een manifest wanbeheer leidde echter tot hyperinflatie die de reguliere economie deed ineenstorten. Drastische invoerbeperkingen, grootschalig verval van de infrastructuur en van overheidsdiensten brachten het land naar de afgrond en de opbloei van een op overleven gerichte zwarte economie. Vooral het IMF en België en de USA stuurden als landen met de grootste neokoloniale belangen (toen resp. 6 en 1,5 miljard euro) aan op verdere -neoliberale- hervormingen. Tegen halverwege de jaren ’90 werd Zaïre als een paria uitgesloten van verdere leningen.

De volledig falende staat zou vroeg of laat grootschalige rebellie in de hand werken. De periode van het AFDL (Alliance des Forces Démocratiques pour la Libération du Congo-Zaïre) begon, geleid door Laurent-Désiré Kabila die reeds sinds de jaren 1960 actief was bij guerrilla in Zuid-Kivu. De bevolking was de chaos en bittere armoede tijdens het bewind van Mobutu beu en stond positief tegenover de militieleden van het AFDL. Kabila en zijn troepen slaagden er in om de hoofdstad te veroveren in het voorjaar van 1997. Tot een breuk met de gangbare neokoloniale praktijken kwam het evenwel niet, Kabila kende mijnconcessies toe aan westerse multinationals die zijn AFDL hadden gesteund. Ook de chaos in het land bleef, de revolutionaire Comités van Volksmacht konden de ontgoocheling noch woede wegnemen bij de bevolking. Na de moord op Kabila in 2001 werd hij opgevolgd door zijn zoon, Joseph Kabila.

De situatie werd er niet stabieler op, er vielen miljoenen doden door aanhoudende chaos en diverse strijdende partijen die elk in hun gebied de roofbouw op de rijke ondergrond ondersteunden. Met een eenheidsregering na verkiezingen in 2006, zou Kabila junior uiteindelijk alle revolutionaire restanten overboord gooien en voluit opnieuw de belangen van de internationale financiële instellingen en het westers imperialisme verdedigen. Deze situatie houdt aan tot op vandaag: de multinationals roven de minerale rijkdom weg, mijnconcessies worden toegekend aan de hoogste bieder maar de winsten komen niet bij de bevolking terecht. Degelijk onderwijs, programma’s ter verbetering van gezondheidszorg, infrastructuur en een goed functionerend overheidsapparaat zijn onbestaande. Uit onderzoeksrapporten (waarvan sommige afkomstig van een achterneef van Patrice Lumumba) naar de activiteiten van de BGFIBank Congo, bleek deze bank -die vooral in gans “Françafrique” actief is- actief betrokken te zijn bij de plundering van bodemrijkdommen, misbruik van overheidsgelden en persoonlijke verrijking van westersgezinde politici in Congo en andere delen van Afrika. 

Al die tijd was de Belgische aanpak van Congo, tot op de dag van vandaag, gekarakteriseerd als een klassieke vorm van neokolonialisme. België aanvaardde de snelle dekolonisatie van Congo in de veronderstelling dat de nieuwe onafhankelijke natie afhankelijk zou worden van België en het westen. Deze afhankelijkheid stelde de belanghebbende westerse elite in staat om Congo te regeren, zelfs als het land formeel al onafhankelijk was en is. Net voor de Congolese onafhankelijkheid werd ongeveer 75% van de koloniale economie gecontroleerd door drie machtige financiële groepen: de Société Générale, de groep Empain en de Bank van Brussel. Na de dekolonisatie van Belgisch Congo bleef België, via de Belgische Algemene Vereniging, naar schatting nog steeds 70% van de Congolese economie controleren.


Grosso modo ging Congo net als de meeste andere Afrikaanse landen van een lange periode van Europese overheersing naar een korte periode van zelfbestuur om vervolgens weer terug te vallen in de economische en politieke greep van het imperialistische westen via ondermijning door multilaterale (financiële) instellingen. Dit is wat we het neokolonialisme kunnen noemen: de praktijk van het gebruik van economie, globalisering, cultureel imperialisme en voorwaardelijke “hulp” om een land te beïnvloeden in plaats van de eerdere koloniale methoden van directe militaire controle of indirecte politieke controle. Ook met de hulp van tussenkomsten (vaak buiten de schijnwerpers) van de Belgische regering  bleven de koper-, diamant- en andere mijnen in handen van Belgische en andere westerse investeerders. Het neokolonialisme kenmerkt zich door een systeem van indirecte controle en heerschappij bij volmacht. Westerse regeringen, transnationale instellingen en bedrijven investeren in Congo en andere Afrikaanse landen om ze aan het Westen te binden.

Sinds een aantal jaren wordt het duidelijk dat Afrika een nieuwe transitieperiode ondergaat. Het continent zal mee de grote internationale geopolitieke verschuiving in de richting van een multipolaire wereldorde bepalen. In deze transitieperiode komt het westers neokolonialisme zoals het sinds de tweede helft van de 20ste eeuw gekend was, zwaar onder druk te staan. Het einde van Françafrique waar we met Zannekinbond eerder al over schreven kondigt zich aan. Het Belgisch regime heeft zich daarbij volledig achter het westen en in het bijzonder achter dit Françafrique geschaard. In de wijzigende geopolitieke strijd op het zwarte continent botsen Amerikaanse belangen nu ook steeds meer de Franse en Europese in onderlinge imperialistische afrekeningen en concurrentie. De omwenteling wordt vooral duidelijk geïllustreerd door de mate waarin de Afrikanen zelf de hulp van Rusland inroepen om voormalige Europese kolonisatoren en westerse belangengroepen te bestrijden. Nieuwe Afrikaanse strijdbewegingen zoals Urgences Panafricanistes onder leiding van Kémi Séba winnen aanhang in zowel Afrika als in de Afrikaanse diaspora in Europese steden, en beroepen zich onder andere op de visie van Patrice Lumumba. Een nieuwe tijd breekt aan, de Vlaamse en Waalse werkende klasse staat beter aan de kant van de internationale verandering.

In hun verzet tegen het westers neokolonialisme kijken steeds meer Afrikanen de kant van Rusland en een multipolaire wereldorde uit.


“Revolutionair nationalisme verzet zich tegen de intentie om kolonies te verwerven en erkent het fundamentele recht van de onderdrukte volkeren op nationale vrijheid, parallel aan de eigen strijd voor nationale soevereiniteit. Het verwelkomt de vrijheidsbewegingen van India, China, Egypte, enz. als bondgenoten in de strijd tegen de machten die Versailles hebben ondertekend, net zoals het de internationale strijd van het proletariaat tegen het internationaal gebonden kapitaal verwelkomt, op weg naar de gemeenschap van vrije volkeren.”(*)   

Karl Otto Paetel, januari 1933

(*)Ruim 90 jaar later geldt de stelling van Paetel nog steeds. Het revolutionair nationalisme kiest beter de kant van de verandering tegen de westerse machten en hun kapitaalsbelangen. Wat toen de “machten van het Versaillesverdrag” waren, zijn vandaag de pijlers van het transatlantisme en het westers imperialisme.