Kritiek der Vlaamsche Beweging – August Vermeylen

Zooals elk ding tracht naar zijn volmaking, zooals thans alles in de maatschappij naar bewust zelfstandìg leven dringt, – vrijheid is een negatief woord voor zelfstandigheid, – zoo is ook de Vlaamsche Beweging het streven naar zelfstandigheid van een ‘ras’, – ik bedoel: van individu’s, in zoover zij zich door taal en zeden vereenigd voelen, – opdat dat ras zijn geweten weer zou bemachtigen, zich zoo bewust mogelijk ontwikkelen volgens eigen aard, en ál zijn mogelijkheden tot werkelijkheid maken. Dat streven stuwt in dezelfde richting als het streven van heel dezen tijd, die zijn geweten, zijne levenseenheid weer veroveren wil; het is slechts een deel van dat streven. Ziedaar het stellige wezen der Vlaamsche Beweging zooals ik die opvat.

Zelfs wie dát niet zag heeft toch kunnen opmerken dat die Beweging, in den vorm dien zij bij ons kreeg, geen eenig verschijnsel is. Zij wordt aangetroffen, in de tweede helft dezer eeuw, overal waar het recht tot zelfstandig leven van een groep menschen, die in taal en manier van zijn hun samenhang voelen, onderdrukt werd om de groote Staten samen te takelen, – heel Europa door. Dit alleen kan bewijzen dat zij aan iets noodzakelijks gehoorzaamt, en geen ‘kunstmatig geleid stroompje’ mag genoemd worden. Hier vooral komt het duidelijk uit, hoe natuurlijk haar de gang der geschiedenis voortbracht. De Spaansche vlammenvlaag, en de uitwijking vóór Alva van al wat een verstandelijke kracht was, had ons volk uitgeput; de kwezelarij kwam het nog verlammen. Nu was de leus: ‘Die het land heeft, mij ook.’ Dit land werd soms beheerscht als een verre kolonie; het onderging gebukt den wil van den toevalligsten vorst; het had zich aan het lijden gewend. Wanneer bij uitzondering nog een meer of min lankmoedig pamflet verscheen, dan was het zelfs niet in de taal van ’t volk opgesteld. Vlaanderen, na twee eeuwen, bezat geen ziel meer, geen geweten. Het liet zich meesleepen in de omwenteling van ’t jaar dertig, de onnoozelste welke ooit buitenlandsche invloeden opstookten. Wij zagen ons met gebonden handen overgeleverd; het Fransch werd de eenige officiëele taal; velen, heden nog, achten dat natuurlijk, want de meerderheid acht altijd natuurlijk wat sinds lang bestaat. Een geheel volk werd in een vreemde taal bestuurd; men veroordeelde menschen zonder dat zij van beschuldiging en vonnis één woord verstonden; zelfs in de lagere scholen moest Fransch de voertaal worden, en de uitslag was een algemeene onwetendheid onder de arbeiders, de boeren, de kleinburgers; wie middelbaar en hooger onderwijs genoot, verleerde het Vlaamsch, zonder tot een grondige kennis van het Fransch te geraken; de hoogste krachten van ons ras – denkt maar aan de besten der zoogenaamde Belgische schrijvers, – blijven zonder aanraking met het menigvuldige leven rondom hen. Wij kúnnen niet natuurlijk opbloeien. De schandelijkste verkrachting van wat ons eigen is, wat onze geestelijke eenheid uitmaakt, wordt wettelijk genoemd; en men beweert nog dat bij ons de eenige voorwaarde van beschaving een steeds meer uitgebreid gebruik der Fransche taal is. Gelooft men dan toch dat het volk zijn taal kan verloochenen en vergeten? Zij steekt hem in ’t lijf, zij kan er zoo makkelijk niet uit; men merkt het wel in Fransch-Vlaanderen. Indien de hedendaagsche gedachtestroomingen Vlaanderen niet bevruchten komen, dan heeft het gebruik van ’t Fransch als voertaal het meest daaraan schuld. Begint men dan nog niet te beseffen dat de grondslag aller beschaving de ontwikkeling is van het geheele volk volgens de noodwendigheid van zijn eigen wezen, volgens zijn eigen aard, waarvan de taal het volkomenst beeld is?

Alle positieve werking, die ons in natuurlijkere toestanden wil laten ademen, is billijk. Wat tot nu gedaan werd acht ik weinig in vergelijking met wat nog te doen blijft; maar veel is toch gedaan. Ik beklaag degenen die met de Vlaamsche Beweging slechts spotten kunnen. Van die Beweging is, mijns inziens, het grootst en het stelligst: de karakters die haar in ’t leven riepen, en die door hun literair werk het bewustzijn van hun volk opschudden, het geweten zelf van dat volk waren. Een echt karakter doet meer voor een zaak dan een stipt bepalen der begrippen, zooals een echt en goed literair werk zekerder invloed heeft dan een hoogeschool. En echte karakters hebben we gehad, opgestaan uit alle streken van Vlaanderen, mannen met sterken en ernstigen wil, die zich door niets lieten afschrikken en tot het einde toe dorsten gaan, door alles dóór. Oprechte menschen zijn dat altijd geweest, ronde en taaie Vlaamsche gemoederen, rotsvast, met een gloed en een diep gevoel, rechtschapen genoeg om nooit den zin der dadelijke waarheid te verliezen. En, op het oogenblik dat ik vele opvattingen van het tegenwoordig flamingantisme wil te keer gaan, moet ik mijn hoogen eerbied uitdrukken voor zoovele kerels van flaminganten, die, hoe eng hunne inzichten me soms ook mogen schijnen, voor hun gezindheid alles op het spel zouden zetten, en zich laten kapotmaken als ’t moest. Met hen voelt eenelk zich in innig verband, in wien de geest van dezen wordenden wereldtijd woelt. Al het duurzame wat uit de Vlaamsche Beweging kwam, en onze letterkunde zelf, is men zoo’n karakters schuldig. Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, dan kan ik niet de Vlaamsche letteren van de Vlaamsche Beweging afscheiden. Misschien is onze goede en beminde Conscience de degelijkste arbeider onzer zaak. Ik weet dat wie niet Vlaming is moeilijk zal vatten waarom wij b.v. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en lief hebben: zij zijn de geest van ons land; hun gesproken en geschreven woord, dat rechtstreeks op hun omgeving werkt, is gedragen door een trouw en waar gevoel, het heeft den reuk onzer aarde. Het is iets van dat streven naar zelfstandigheid van het Vlaamsch volkseigen.

Dát is ’t echtste der Vlaamsche Beweging. Dát is ’t waarop wij steunen willen, – nu scherper bewustzijn te leven begint, nu wij ons van dag tot dag meer één gevoelen, nu het land zich ‘omwerpt’, zooals Van Langendonck zei. Hoop bezitten we genoeg, want wij weten hoe zuiver ons volk nog is, trots al wat het geleden heeft; wij weten zeer bepaald welke diepe bronnen van ongebruikte kracht zullen opwellen; wij kennen zijn stevigen wil, den innerlijken gloed van zijn rustig gebaar, zijn frisch, zinnelijk waar gevoel, vrij van alle calvinisme, zijn zin voor de werkelijkheid van ’t leven, met al zijn kleurig stoffelijke en al zijn verborgenheden. Vlaanderen, dat, aan den samenloop der machtigste beschavingen, zich begint te ontwikkelen in dezen tijd van vreugdig vermoeden zwanger, kan zich een heerlijke volrijke toekomst uit den schoot prangen, indien het zichzelf geheel kan hergrijpen, zijn eigen ziel weer bemachtigen.

Dat is nu mijn Vlaamsche Beweging. Waarom, trots mijnen eerbied voor hen die ons streven mogelijk maakten, laat ik me nochtans niet gansch meêsleepen door ’t flamingantisme zooals het thans bestaat? Zijn de opvattingen der meeste tegenwoordige flaminganten juist wat betreft den grond der Vlaamsche Beweging, haar einddoel, en de middelen die zij gebruiken moet om dat doel te bereiken?

De grond der Vlaamsche Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een ‘ras’, dat zijne solidariteit voelt. Ik meen eigenlijk niet een groep menschen van eenzelfde afkomst, maar wel: menschen die verbonden zijn door de taal en overeenstemmende zeden.

Dát is iets werkelijks, terwijl het woord ras, zooals het doorgaans gebruikt wordt in Vlaamsche redevoeringen, slechts een afgetrokken denkbeeld onderstelt: eenige millioenen individus leven samen, bij de meerderheid onderscheidt men hoedanigheden die elk min of meer gemeen heeft met zijn ‘taalbroeders’, die hoedanigheden worden algemeen gemaakt en door afzondering vormt men in zijnen geest een begrip. Zoo komt men er toe, op een ideaal rechtsgebied, in het ras iets meer te zien dan de som der individus. Het wordt iets dat op zichzelf bestaat. Nu, ik wensch geen abstracte entiteiten boven mij. De gezondste werking van onzen tijd breekt de heerschappij der abstractie over de rechtstreeks gevoelde dadelijkheid, en neemt bezit van het leven, van deze onze aarde. Wij liggen nog te veel onder de macht van woorden. De Mensch, die der Fransche omwenteling en der rationalisten, gaat me niet aan. Wie de Menschheid bemint, bemint maar het stelsel, ik geloof dat van Deyssel dat ergens gezegd heeft. De meeste tegenwoordige hervormers beschouwen den mensch als een eenig type, als één zedelijk en verstandelijk grondbeeld waarop zij hun stelsels toepassen, en tegenover hen verdedigt het gezag de Maatschappij…. Het getal is gering van hen die slechts steunen op wat zij zien en voelen, de menschen rondom zich nemen zooals zij zijn – dezen, en dien menschen, en dien anderen, – en hun, als eenige wijsheid, het ‘ken u zelf’ toeroepen. Ik zal niet vroeger in vreugde genieten dan als ik mij van alle geloof in abstracties bevrijd.

Een abstractie is het woord ras al te dikwijls bij de flamininganten; ze bekreunen zich weinig om zijn echten inhoud. Er wordt gesproken van de volstrekte en onveranderlijke ‘rechten van het ras’. Wat is daar zoo eeuwig? Geen ras bestaat er dat geheel zuiver is, – heden minder dan ooit, nu de verste betrekkingen onder de volkeren allersnelst vermenigvuldigd worden. Men bemerkt soms in het meest afgelegen dorp verrassende verscheidenheid van mensch tot mensch. In de oudste maatschappelijke groepen waarvan de anthropologie gewaagt zijn reeds verscheiden typen met elkaar vermengd. Ik zal niet nagaan wat bij ons overgebleven is van de vroegste inwoners en tot welke volkeren zij behoorden, inhoever Kelten, Franken, Saksen, Friezen nog te erkennen zijn, hoeveel Spaansch, Fransch, Duitsch, Joodsch bloed in het onze vloeit, enz. Eén feit volstaat: de Vlamingen kunnen tot twee zeer van elkaar afwijkende typen herleid worden: een kort-, en een langschedelig. Heden heeft ons ‘geslacht’ zich, na eeuwen, onder den invloed van woonplaats en samenleven, tot een algemeene overeenkomst van zeden ontwikkeld, en, trots de dialecten, tot eenheid van taal, wat overeenkomst onderstelt in voel- en denkwijzen; zijn letterkunde, en de van zelf machtig geworden Vlaamsche Beweging, bewijzen zijn solidariteit. Maar dit laat ons niet toe, van een streng afgebakend en éénaardig iets te spreken, en er aan te gelooven als aan de levendige verwezenlijking van een volstrekt begrip. De bonte, gedurig afwisselende menigvuldigheid der menschen, die zich volgens hun oneindig talrijke belangen op oneindig talrijke wijzen onder elkaar scharen, die elk iets eigens zijn, die elk duizenden eigen betrekkingen aanknoopen met de wereld, men kan die niet gaan afperken tot lijnbegrensde rassen.

Die rassen zijn gemeenschappen in gestadige wording en beweging, die niet op zich zelf bestaan. Ik mag me dus afvragen of de liefde voor het ras doorgaans iets meer is dan een theoretische liefde.

Dat men zijn dorp boven al de andere acht, is veel natuurlijker en echter. Van de personen rond mij heb ik lief wat op mij gelijkt of mij vollediger maakt; ga ik daarbuiten, dan verval ik in de ‘beginselen,’ – en ik blijf er gaarne van verschoond. De ‘heilige’ rechten van ‘onzen stam’ zijn de rechten van een vast omtrokken vorm dien wij in onzen geest schiepen. De rechten van het ‘ras’ zijn niets anders dan de som der rechten van de afzonderlijke wezens die dat ras uitmaken. Wie ’t anders opvat rijdt stokpaardje op woorden.

De oorsprong der Vlaamsche Beweging is ten andere gansch individueel: elkeen bezit, zonder dat men hem eerst zulks toekent, het recht zijn eigen taal te spreken waar en wanneer het hem belieft; wanneer welk gezag ook hem dat komt verbieden, dan reageert hij vanzelf tegen dat gezag, zonder noodzakelijk aan de ‘eer’ van zijnen ‘stam’ te denken. Die min of meer oproerige terugwerking van individu’s is de aanvang der Beweging. En ik ben gelukkig vast te stellen dat die opstand van zichzelf-bezittende individu’s tegen een gezag op verre na geen uitzondering geworden is. Daar is ze, die kracht die naar zelfstandigheid wil! En die zit ons volk in ’t lijf, al moet ik hier ingaan tegen een stelselmatige liefde voor het ‘ras’, die onder de flaminganten nogal verspreid is.

Aan die stelselmatige – ‘schematische’ – liefde zou ik zooveel gewicht niet hechten, indien zij geen ander gevaar opleverde dan misbruik van opsnijderij en gorgelen met gemeenplaatsen. Maar zij slaat noodwendig over tot rassenhaat. Het is een kenteeken der stelselmatige liefde, dat zij zich doorgaans slechts negatief kan uiten in de werkelijkheid, en het is een kenteeken van een slechts negatief streven dat het doorgaans verdoemenswaard is. Terloops merke men op, dat de Staten hun best doen om het wantrouwen van volk tot volk te ontwikkelen – onder den vorm van ‘vaderlandsliefde’ – daar zij legers noodig hebben om de machtigen en hun geld te verdedigen; groothandel en nijverheid zijn eigenlijk zeer internationaal, maar vreezen dat de arbeiders der verschillende landen hun gemeenschappelijke belangen zouden inzien, en elkaar heel natuurlijk ondersteunen. Zoo werkt alles samen om van den rassenhaat het kunstmatigste te maken wat men maar denken kan.

Uiterst kunstmatig is hij onder ons volk, ik heb het dikwijls ondervonden. En de meeste vlaamschgezinde leiders zelf hebben niet, in den grond, dien afschuw van Frankrijk en die genegenheid voor Duitschland, die schering en inslag is van menige hunner redevoeringen. Op enkele uitzonderingen na, leven zij met eenieder op goeden voet, hebben zelfs meer betrekkingen in het Zuiden dan in het Oosten, en praten liever met een Parijzenaar dan met een Pruis. Maar zoodra zij zich als vertegenwoordigers van den ‘Stam’ voelen, duiken de ‘beginselen’ op, en dan schuimt men den rassenhaat langs de kolommen van alle flamingantsche bladen af. Ik beken volgaarne dat hij minder verachtelijk is dan die ‘vaderlandsliefde’, die men gebruikt om door oorlogen de belangen van den handel voor te staan; ik beken nog dat hij soms moeilijk ontweken wordt als men de Vlamingen gevoel van zelfstandigheid wil inboezemen, en onvermijdelijk was in het romantische tijdperk der Beweging. De vraag is, of we nog lang dien weg opmoeten. Of we elkaar nog lang helden van vroegere eeuwen naar het hoofd gaan werpen; of de achtbare Coremans nog lang in de Kamer zal uitroepen dat onze geschiedenis veel schooner is dan die der Walen, en de achtbare Hoyois hem arglistig antwoorden dat de inwoners van Doornik vóór Godfried van Boeljon in Jerusalem getreden zijn. Of we nog lang, zoo kleingeestig mogelijk, andere volken zullen geringachten om te bewijzen dat wij altijd grooter geweest zijn. De wat gedwongen afkeer voor Frankrijk veroorzaakt hier eene gedurige beknibbeling, beschimping, belastering van al wat uit Parijs komt. Bijvoorbeeld is ’t een tamelijk onschuldige dwaasheid, als onderwijzers gestadig onze literatuur bij de Fransche vergelijken om de onze hooger te stellen, – hier is onze Vlaamsche Racine, ziedaar onzen Vlaamschen Béranger, enz. – maar ’t maakt ten langen leste zenuwachtig. Wat de apriori-vriendschap voor Duitschland betreft, wie een weinig daarginder geleefd heeft moet die tamelijk ‘gewild’ achten. Wélk Duitschland? Het Duitschland dat grootendeels deze eeuw gemaakt heeft door zijn letterkunde en muziek, zijn wetenschap en wijsbegeerte? Of dat van na den oorlog? Zeker, er steken daar nog diepe krachten, en wij kunnen er ook veel uit halen, – maar wil men ons waarlijk den parvenu-geest van het hedendaagsch Pruisdom doen bewonderen, die koppeling van al ’t verfoeilijkste wat ’t woord militarisme in zich sluit, met het joodsche ‘Strebertum’, stoffelijk, eigenbatig, hard, – dien geest die zich in de provincie verbreidt met den invloed van ’t amerikaansch-riekende Berlijn, dien geest die aldaar kunst en literatuur haast doodt en de wetenschap zelve begint te verpesten?

Verwerpen we stelselmatige aftakeling en ophemeling. Wij zijn sterk genoeg om alle werking van buiten te laten werken, en ons al het echte tot vleesch en bloed te maken. Vreest ge dat we te zwak zijn, vat dan de zaak positief aan, maakt het volk groot en kernachtig en vrij genoeg, zonder ’t daarom af te zonderen van het schoone rijke leven dat van ’t Zuiden komt. Verstandelijk hebben we oneindig veel te danken aan Frankrijk, en wij willen er in geestelijke aanraking meê zijn zoowel als met Engeland of welk ander volk ook. Laten we ons huis openstellen naar álle zijden, dat is nog het beste middel om ons-zelf te blijven. Door haat in te boezemen tegen een groot volk zullen we ’t onze niet grooter maken.

Tegen den Franschen invloed wordt vooral de spreekwoordelijke onzedelijkheid van het ‘wufte Zuiden’ ingeroepen. ‘De Taalstrijd hier en elders’, bijvoegsel van de ‘Dicht- en Kunsthalle’, leerde ons voor kort dat men in de meisjes-kostscholen vijandschap inboezemt ‘voor de taal, die nochtans nooit bezoedeld is geweest door Zola en andere pornografen.’ Men meene niet dat die omschrijving een teratologische uitzondering is, ik kan er van dien aard bij de vleet aanhalen. Uit een vlaamschgezinde voordracht door Dr. Schaepman te Utrecht gehouden, – voordracht waarin hij Da Costa hooger stelde dan Victor Hugo, en Bilderdijk dan Goethe, – knip ik het volgende: ‘Er loopt een klove tusschen hoogeren en lageren. Dat ligt in het verzaken van de Vlaamsche taal door hen die meenen, dat het tot den goeden toon behoort, alleen hun dienstknechten in het Vlaamsch aan te spreken en den eigen stand in de taal van mad. Dubarry.’ De taal van mad. Dubarry! Men weet waarlijk niet waar het mensch het uithaalt!

Brave lui, het Vlaamsche volk bezit genoeg zinnelijkheid, in den besten zin van ’t woord, – en dat is niet zijn geringste eigenschap! – om van uw zedelessen verschoond te blijven. Zeker, o journalisten, uw schaamte is uiterst eerbiedwaardig. Maar gij moet toch bekennen dat die goede Venus vulgivagans van Lutecia het monopolie der ‘onzedelijkheid’ niet handhaaft, en dat de ‘onzedelijke’ literatuur en vele andere ‘onzedelijke’ dingen ons evenwel uit Holland, Engeland en Duitschland toegevoerd worden. Gij moet bekennen dat hetgeen u ’t meest verontwaardigt niet van dag tot dag zou toenemen, als het niet ontwikkeld werd door onze geheele beschaving; het is wel doorgaans een voortbrengsel van onze economische toestanden, dat er noodzakelijk aan verbonden is, overal, doch onder min of meer huichelarij verborgen wordt; onze ‘Germaansche broeders’ ontloopen ’t zoomin als wij, en Berlijn, Weenen, Londen, kunnen het ‘moderne Babylon’ niets benijden. Breekt al ’t onnatuurlijke onzer economische toestanden, breekt de vormen der tegenwoordige maatschappij. Wat schimpen op de Fransche taal zal niet helpen.

Een minder flauw voorwendsel tot rassenhaat is de vrees eener inpalming door den ‘erfvijand’. Ik laat onbesproken of die inpalming wel dreigend is of niet, maar wil hier wel ’t eerste geval onderstellen. Slechts de werkelijke uitslagen eener inpalming gaan mij aan: ik beschouw de zaak niet onder ’t licht der ‘beginselen’, daar ik in mij geen ziertje voel trillen van wat men nu ‘vaderlandsliefde’ noemt. Ik weet dat men mij den mond zal stoppen met Kerels-Klauwaerts-Leeuw-van-Vlaanderen-Artevelde, en zie reeds een horizont van goedendagen oprijzen, – de flamingant moet altijd een goedendag in den hoek zijner kleerkast bewaren, voor de groote landdag-redevoeringen; maar de strijden onzer voorouders verschillen zeer van de tegenwoordige, en de maatschappij is een heel ander iets geworden. Nu, dat we samenleven met Franschen of met Walen, dat komt tamelijk overeen uit; dat we voor al wat ons bedwingt belastingen betalen aan ’t Fransch of aan ’t ‘Belgisch’ bewind, om ’t even, zoolang we er betalen; en dat mijn meester in Parijs of in Brussel zit, wat baat me dat? hij is altijd mijn meester, – mijn vijand. Ik wil mijn kracht niet verspillen om een verandering van meester te beletten: ik heb wat beters te doen!….

Ik blijf op het gebied van ’t werkelijke. Misschien drukt het staatsjuk zoo zwaar niet op ons volk – ik meen het ‘Belgische’…. – als in het machtig-gecentraliseerde Frankrijk, – of a fortiori in Duitschland. Maar ik acht het een ijdel tijdverdrijf onder ons te overwegen wat ons aangenamer kan zijn, vliegende jicht of kramppodagra. Het eenige wat misschien erg bedreigd wordt door eene inpalming is iets wat we nog niet gansch bezitten: het ‘In Vlaanderen Vlaamsch’, en dat is gewichtig. Maar als dat waarlijk te vreezen is, zal ons dan uw kleingeestige haat redden? Is ’t dan niet ellendig te moeten rekenen op gistings-middelen als de Waterloo-betooging? Wat een bron van misverstanden! Zullen wij beter bestand zijn tegen de Fransche regeering wanneer gij verachting zult ingeboezemd hebben voor al het schoone en sterke wat het Fransche volk ooit voortbracht? Nog eens: werkt positief. Maakt de Vlamingen tot bezitters van zichzelf en hun wereld, in geest en lichaam vrij; ondersteunt alle krachten die hier opkomen, laat er geen verloren gaan; bouwt op; richt werk op dat door zijn eigen macht eerbied afdwingt; verspreidt onze letterkunde; spant aan positieve daad het deel van uwen wil dat thans verbruikt wordt aan nuttelooze afbrekerij. Dan zal de Vlaming zijn reden van bestaan begrijpen, en wanneer hij dan niet meer de ‘Belgische’ instellingen, niet meer zijnen meester, maar zichzelf, zijn eigen ik zal moeten verdedigen, dan zult ge hem niet behoeven op te schudden door woordengetrommel.

Het afgetrokken geloof in het ‘Ras’ belet toch niet te bemerken dat er andere solidariteit bestaat dan die van den ‘Stam’. Door stoffelijke en verstandelijke belangen voelen wij ons in samenhang met de landen die ons omringen. Wij zoeken aanrakingspunten in den vreemde, ruilen geestelijke voortbrengsels met hem; niemand is er, die nog spreekt van ‘vaderlandsche’ wetenschap; de gedachte is internationaal; van maand tot maand – dat ze doeltreffend zijn of niet is hier bijzaak – neemt het getal der internationale congressen toe. Elk mensch heeft zijn eigen wereld van nabije en verre betrekkingen; en de solidariteit van elke leefbare groepeering in of buiten het ras heeft even veel recht van bestaan als die van ’t ras zelf. Ik kan me meer thuis voelen met een Chineesch denker dan met vele Vlamingen of zelfs menig bloedverwant.

Dat heeft niets van de ‘broederlijkheid’ – begripsliefde – der Fransche omwenteling; ik ben solidair met al wat mij gevormd heeft, en met den heelen kring dien mijne werking vult.

En kom me niet preêken dat ik eerst en vooral Vlaming moet zijn. Ik ben eerst en vooral ik, een mensch, – en het minst veranderlijke wat ik in mij erken, vind ik terug bij alle menschen die tot mij komen, in welke streek zij ook geboren zijn. Als iemand verdrinkt en ge kunt hem redden, dan zult ge in ’t water springen zonder u af te vragen of hij een Franschman of een Pruis is.

 Wat den grondslag der Vlaamsche Beweging uitmaakt wordt niet alleen verkeerd opgevat, maar bovendien niet redelijk doorgedreven. De maatschappelijke vorm van het Ras is de Natie. De flaminganten verdedigen dus het beginsel der eentalige nationaliteit, maar velen zijn tevens…. vaderlandschgezind: res inter se repugnantes! Men bemint het oord waar men geboren is, waar men lang leefde, welks taal en landschappen de gedaante onzer gedachten bepaald hebben; men bemint de lieden die men daar kende, en al wie met hen veel gemeens toonen in karakter en manier van zijn; men erkent dat die lieden van gelijksoortig ‘habitus’ veel gelijksoortige belangen hebben, en vindt dus onrechtvaardig dat zij zich door vreemdelingen, welke die belangen zoo gepast niet behartigen, in een vreemde taal de wet laten stellen. Zoo ontstaat het beginsel der nationaliteit. Maar het ‘patriotisme’ is het tegendeel: de verkleefdheid aan een stuk grond dat één meester bezit, en door staatslieden op een kaart streng afgegrensd werd. Het is volgens die vaderlandscherij – kunstmatig door de regeeringen opgeblazen, – dat een Elzasser Frankrijk moest liefhebben vóór ’70 en Duitschland na den oorlog; dat Nizza en Savoye driemaal van patriotisme veranderden sinds ééne eeuw, en de lonische eilanden viermaal; dat een Pool van nu zijn leven moet wagen ’t zij voor Pruisen, of voor Rusland, of voor Oostenrijk, – en dat wij aan…. België verknocht zijn!

Tusschen vaderlandscherij en nationaal gevoel blijven de leiders der Vlaamsche Beweging hangen. Al wat zij vergen voert tot het vervangen van het tegenwoordige Koninkrijk door een Statenverbond, daaraan zal wel niemand twijfelen, – en zij kúnnen niet anders, willen zij hun beginselen volgen. Een Poolsche omwenteling zouden wij zeker toejuichen, en voor eenige jaren verschenen alhier groote kaarten waarop men Fransch-Vlaanderen aan ons land teruggeschonken zag. Maar waarom vorderen zij dan niet rechtuit de scheuring van België, waarom staat dat nergens in hun programma te lezen? Integendeel: iedermaal hun naar het hoofd geslingerd wordt dat zij de splitsing verlangen, teekenen zij protest aan met verontwaardiging, en er verschijnen stichtende aanplakbrieven met een driekleurig lijstje omraamd.

Die tegenstrijdige houding verwijt ik niet aan de meerderheid der flaminganten. In den grond zijn zij volstrekt niet belgischgezind, al vreezen ze dikwijls met hun vrijuitgesproken meening vóór den dag te komen. Vlaanderen, dàt voelen ze, dàt willen ze; België laat hen koud: wij konden het heuglijk feit beleven dat de ‘Brabançonne’ uitgefloten wierd. Maar op dat netelig gebied heeft men weinig moed te verwachten van de meeste leiders der Beweging, en van al wie nauw of losser met den Staat verbonden zijn. Die zijn voorzichtig, willen niet ‘overdrijven’….

Met die lieden twist ik niet, ik spreek tot het overgroote getal der Vlaamschgezinden, die voor de gevolgtrekkingen hunner meening niet zullen terugdeinzen, en die aannemen dat een ‘natie’ zichzelf bepaalt en recht heeft tot zelfstandig leven. Die kunnen dan niet aannemen dat het lot ganscher bevolkingen van oorlogen afhangt, van het toeval van een veldslag, van besluiten uitgeschreven door een handvol diplomaten; zij weten ’t: zoolang er een uiterlijk gezag is, dat op legers steunt, – en men kan er zich geen ander denken, – is het ‘recht’ der natie bedreigd. Zij moeten óf hun beginsel der nationaliteit verwerpen, óf het bestaan der hedendaagsche groote Mogendheden.

Maar wàt is – niet als begrip, maar werkelijk, – de ‘natie’, maatschappelijke vorm van het ‘ras’, van een ‘gemeenschap in gestadige wording en beweging’? Kan ’t een volstrekt en éénaardig iets zijn? Hier ook moet de zaak van haar abstractie ontdaan worden. Het spreekt vanzelf dat een maatschappelijke groepeering als de natie tot geen ander doel is samengesteld dan het makkelijker en genotrijker leven der individus, en geenszins ter verwezenlijking van een woord-met-een-hoofdletter. Zij heeft geen bestaan buiten de personen die haar uitmaken, en altijd vrij blijven die groepeering te ontbinden om andere verbindingen aan te knoopen, zich op andere wijzen samen te scharen. De rechten der ‘natie’ zijn de rechten der afzonderlijke individus.

Dit jaar stelde de heer Coremans in de Kamer voor, het Staatsblad niet alleen in de twee talen te laten verschijnen, maar bovendien in het Duitsch; hij wees op de twintigduizend Duitschers die in de provincie Luxemburg gezeten zijn, en beweerde dat hun taalrecht geëerbiedigd moest worden, al waren zij nog minder in getal. Ik laat voorloopig ter zij of het ideaal recht op een dergelijk ding een der gewichtigste voorwaarden van het menschelijk geluk is: wat er ook van zij, de redeneering van Coremans stemde overeen met de beginselen van ’t flamingantisme. Maar als men zulk een eerbied toont voor het persoonlijk recht eener groep, voor de ‘eigenheid’ der bestanddeelen van een breedere groepeering: waarom gaat men dan niet tot het einde toe? Elke wet wordt toegepast op millioenen menschen, wier belangen zeer verschillend zijn; onder die menschen zijn er zeker duizenden wier recht gekrenkt wordt, – en, zooals Coremans zegt, al waren er nog minder: de wet is onrechtvaardig. Om zeer nauw te passen op alle gevallen, veranderend van dag tot dag, zou elke bepaling door zoo vreeselijk veel wijzigingen moeten getemperd worden, dat zij niet meer zou bestaan. En dit veronderstelt dan nog bij de wetgevers eene gestadige juistheid van inzichten en eene alomvattende kennis, waarop zij allerminst aanspraak mogen maken. Eenelk die niet volkomen van oordeel beroofd is kent zijn eigen behoeften beter dan zijn gebuur, en ik wil een schoenmaker niet leeren hoe men laarzen lapt. Een staatsman – nijveraar of advokaat, die zelfs niet altijd in zijn eigen vak bedreven is, – kan onmogelijk al de belangen kennen van het duizendvoudige volk, en aan iedere wet worden zekere personen, groepen, standen opgeofferd. Komt de uiterlijke wet – die de uitdrukking is van het recht der vuist en slechts door de macht der vuist gehandhaafd wordt, – niet aan alle zelfstandigheid knagen? De Vlaamsche Beweging wil de zelfstandige ‘natie’; maar even als het ‘ras’ is die natie geen homogene en onvermengde samenhang. Niet alleen is de groei van het ‘ras’ gebonden aan den groei der heele samenleving daarbuiten, maar in de natie zelve onderscheidt men, in oneindige bonte menigvuldigheid, eigen groepen-van-betrekkingen, die onderling of met andere organismen buiten de natie vaster of losser ineengestrengeld zijn. Als het ‘ras’ recht heeft op zelfstandigheid, – waarom dan ook niet elk dier groepen? Waarom zouden zij zich onderwerpen aan de wetten van andere groepen, wanneer zij er geen behoefte aan gevoelen? Als de banden van dwang, die millioenen wezens onder één wet saamscharen, losgewrongen worden, en de hedendaagsche Staten verbrokkeld in ‘nationaliteiten’, die elk haar aanspraak op zelfbestuur tegenover de andere recht houden, die zich elk ontwikkelen volgens haar innerlijke wet, volgens de noodzakelijkheid van haar eigen aard, waarom mag niet alle andere groepeering dan het ‘ras’ aanspraak maken op zelfbestuur? En de individu, die een volledig en eigen organisme is, die zijne wereld bezit en tot deze of die groepeering als van macht tot macht kan spreken, – waarom zou hij óók geen recht hebben op vrij zelfstandig leven?

Mijn kernachtige kerels van Vlaanderen, die de zelfstandigheid van uw ‘ras’ te verwinnen begeert, – uw zelfstandigheid, – die het echtste en stelligste van onzen tijd in u voelt woelen, hebt den moed alleen in uzelf te gelooven en niet terug te schríkken voor uw eigen wil, voor de gevolgen eener eerlijke en volkomen toepassing van wat den grond zelf der Vlaamsche Beweging uitmaakt. Gij zult nog alle gezag breken.

De Vlaamsche Beweging wil het Vlaamsche volk in staat stellen, zich volkomen te ontwikkelen en al zijne mogelijkheden te verwezenlijken. Eén der gewichtigste vereischten is zeker de ontwikkeling door zijn eigen taal, beeld van zijn eigen aard. Vandaar het groot gewicht der taalvraag. Doch ’t gebruik van ’t Vlaamsch is een middel en geen doel; de oplossing der taalvraag is niet het einde der Vlaamsche Beweging. Om alles uit te voeren wat aan verborgen kracht in hem zit, heeft de Vlaming nog heel wat anders noodig. Om nu slechts op het stoffelijk gebied te blijven: wat kan hij, zoolang hij zich, om anderen rijk te maken, twaalf uren daags moet afsloven aan mechanisch werk in een verpeste lucht, zoolang hij armoê lijdt, met al wat dat woord aan ziekte en zedelijk verval in zich sluit? Wie durft er van natuurlijken opgroei en volledige ontwikkeling praten, als duizenden vrouwen zich op straat moeten verkoopen, of om een korst brood met haar bloedloos kroost in een fabriek verleppen? Als de stompzinnigen niet ‘een beetje meer mensch’ moesten worden, zooals het volk zegt, dan zou de kruistocht om ’t ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ van weinig belang zijn. Of wie acht de taak volbracht, wanneer eindelijk de Vlamingen in ’t Vlaamsch beheerscht, bestolen en eventueel zoo wat afgepoft worden? De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van ’t woord.

Zeker beweert niemand het tegendeel. De ‘Vlaamsche Volkspartij’ heeft eischen, waarvan ik nu de krachtdadigheid niet te bespreken heb, uit alle democratische programma’s in het hare samengeflanst: overnemen aller spoorwegen door den Staat, klimmende belasting op het inkomen, evenredige vertegenwoordiging, maximum van werkuren en minimum van dagloon, enz. De meening der meesten drukte ook ‘De Taalstrijd hier en elders’ uit, toen daar geschreven werd: ‘Het doel der Vlaamsche Beweging omvat met de zedelijke verheffing onzes volks ook – en wel inzonderheid voor de meest werkzame flaminganten, – zijne stoffelijke welvaart, die slechts voortvloeien kan uit de eerste.’ Duidelijk genoeg; schoon men even wel beweren kon dat de zedelijke verheffing van het volk slechts voortvloeit uit zijn stoffelijke welvaart. Maar het tijdschrift gaat aldus voort: ‘In den strijd voor ’t leven zal het Vlaamsche volk, niettegenstaande al zijne taaiheid, immer het onderspit delven indien het niet ontwikkeld wordt bij middel zijner taal, volgens zijn eigen aard.’ En wat hierop volgt toont voldoende dat de taalvraag als ’t allereerste verheffingsmiddel aangezien wordt, als de eenige bron aller verbeteringen. Doch, wat is hier die ‘strijd om het leven’? De mededinging onder de verschillende landen? Maar heden heeft de wereld-strijd tusschen bezitters en niet-bezitters honderdmaal meer gewicht; de Gentsche wever moet zich kunnen verdedigen tegen de naamlooze vennootschap die hem uitbuit, veeleer dan tegen de werkliên van Silezië. En dan, hoe kan het officieel gebruik van ’t Vlaamsch in de scholen en vóór de rechtbanken, bij dien wever het uitgangspunt eener ‘zedelijke verheffing’ zijn, – en dus eener ‘stoffelijke welvaart’! – als hij van alle onderwijs moet verstoken blijven? En dit geldt voor de meerderheid der Vlamingen. Het ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ kan dus de leus niet zijn van ons gehééle streven.

De ‘Taalstrijd’ – de titel alleen bewijst de beperking waar ik tegen inga – weet en herhaalt met elkeen dat het doel der Vlaamsche Beweging de algeheele opbeuring van ons volk is, – zeggen we: de verwezenlijking van àl wat dat volk zijn kàn, – doch hij tracht te rechtvaardigen wat hij overal om zich heen bemerkt heeft: dat werkelijk, bijna heel de strijd opgaat in taalstrijd, en dat men eindelijk een middel als een doel beschouwt.

Ik dring er op aan, dat mijn kritiek, en wat ook aan onaangename beweringen nog volgen mag, niet gericht is tegen de vlaamschgezinden in ’t algemeen, maar wel tegen die minderheid die op politisch gebied werkend optreedt, die men bij elke gelegenheid ziet en hoort, die de ‘partij’ uitmaakt en voor oningewijden de Vlaamsche Beweging vertegenwoordigt. Nu, bij die aanvoerders treft men doorgaans de kortzichtige verwarring aan tusschen middel en doel, hoe oprecht ook en edel soms de aandrang is die hen voortstuwt. Het is al verdrietig genoeg dat zij gewoonlijk het veroveren der ‘Vlaamsche rechten’ voor het allerhoogst droombeeld van ’t eind dezer eeuw houden; maar van de Beweging zelf zien zij slechts een deel. Tot die gedurige inkrimping van den gezichtseinder brengt de partijgeest het zijne toe. Wanneer gij b.v. lid wordt der ‘Vlaamsche Volkspartij’, – die wel is waar niet heel sterk schijnt, – moet gij ‘eerst en vooral flamingant’ zijn. Niet het minst voor de katholieken is dit verwonderlijk: zij bezitten een wijsgeerige leer die het geheele leven omvat en bekroont; het flamingantsch programma moet daarin passen – en niet omgekeerd! – ofwel moeten zij ’t verwerpen. Zoodra zij echter in de partij komen wordt het voordeel van den godsdienst op het tweede plan geschoven: zij zullen eerst en vooral…. als flaminganten handelen. Maar dàt ideaal schijnt nog te wijd: in de belangen van ’t Vlaamsche volk ziet men maar weinig buiten de belangen zijner taal. Langzamerhand komt men er toe, uitsluitend de taalvraag te beschouwen, alle zaken langs éénen kant aan te vatten.

Ik heb misschien ongelijk, van de menschen te verlangen dat zij steeds het einddoel vóór oogen houden. Ik weet het genoeg, zij willen op hun gemak leven, met ideaaltjes die zij haast kunnen betasten; zij bevinden zich ’t gelukkigst in een nauw afgeperkt kringetje dat zij een kosmos wanen. En hoe minder zij van den ronden horizont zien, – den waanzinnigen horizont, – hoe zaliger zij zijn. Dat geen winden van hooger blazen, er is niets hoogers dan hun circusje van bezigheidjes, spreekt van iets hoogers niet of ge knakt hun geluk, want…. zij leven van hun kleinheid. Dàt zal hen ’t meest ergeren, dat ik het speelgoed in hun handen breek, om hen naar verder te doen kijken. Ik zeg dit zonder bitterheid, want het is niet te vermijden; alleen vind ik ’t bedroevend dat soms breede geesten zich laten meêsleuren door de politiek van partijen, waarin toch alle werking door lagere willen bepaald wordt. Voor die menschen is ’t misschien goed, dat eens iemand spreekt zooals ik het hier doe.

Ik kies eenige voorbeelden uit, op gebied van bestuur, onderwijs, rechts- en krijgswezen:

Men bespreekt de overneming van den Kongo-staat: het Nationaal Vlaamsch Verbond vergt dat ‘alle wetten, besluiten, verordeningen en berichten aangaande de kolonie’ in ’t Fransch en in ’t Vlaamsch zouden opgesteld worden, ‘en aldus tegelijk afgekondigd, zoowel in België als in Afrika’. Zoo ja, mag de Kongo overgenomen worden; zoo neen, dan verzoekt het Nationaal Vlaamsch Verbond onder geen voorwendsel die overneming goed te keuren. Ik bespreek niet of het verlangde rechtvaardig is of niet. Maar in deze gewichtige zaak heeft men dus niets willen weten van de honderden redenen die voor of tegen eene overneming in te roepen waren, men heeft niet onderzocht of daarachter soms geen geldknoeiboel stak, men heeft zich niet eens afgevraagd of alle koloniale politiek, trots een leugenachtig uithangbord, geen aanstootelijke schanddaad onzer ‘beschaving’ is. Om niets heeft men zich bekreund: belooft men dat Kongoleesche verordeningen ook in ’t Vlaamsch zullen opgesteld worden, dan is de overneming wenschelijk. Er is maar een enkel standpunt: de taalvraag.

Dat men er spoedig toe kwam, van geen ander standpunt meer uit te gaan in zake van onderwijs is nog makkelijker te begrijpen. Maar, als het Vlaamsch eens de voertaal geworden is, zal men dan lofzangen afwisselen ter eere van het hedendaagsch schoolvossendom, dat, aan zedelijken invloed onmachtig, alle hoekige zelfstandigheid afrondt en verlamt, dat ons van kindsbeen af het hoofd met holle woorden volduwt, onzen geest alle vooringenomen denkwijzen opdringt, en ons tot op de hoogeschool toe het geweten gebonden houdt door zijn nauwsluitend stelsel van leugen? Het beste deel der wilskracht onzer jeugd moesten wij verspillen om daartegen in opstand te komen en ons zelf te handhaven. Maar gewoonlijk vraagt de flamingant alleen naar de taal waarin de leugen onderwezen wordt; hij ziet de leugen niet meer, hij vergeet dat de grondige en algeheele hervorming van ’t onderwijs noodig is om van Vlaanderen te maken wat het zijn kan.

Dat vóór een Vlaamsche rechtbank Vlaamsch moet gesproken worden neem ik zonder verdere bewijsvoering aan; het is een ongehoord feit dat een mensch kan aangeklaagd en veroordeeld worden in een taal die hij niet verstaat, en het pleit weinig voor het billijkheidsgevoel onzer vierscharen als zij dat niet erkennen. Maar als men de kritiek der instelling aandurft, waarom gaat men niet tot het einde toe? Waarom neemt men zoo makkelijk die ongerijmdheid aan: elkeen moet de wet kennen? Kennen we dan iets van dat ingewikkeld weefsel van onrechtvaardigheid, door heeren in zwarte en roode rokken bepooteld, uitgerokken, ingekrompen, omgedraaid volgens hun talent of spitsvondigheid? Zij hebben zelf jaren en jaren lang gestudeerd om in die wetten wat klaar te zien, en nog kunnen zij ’t doorgaans niet eens worden omtrent het vonnis, dat dikwijls oudere heeren wat later breken, vaststellend dat de eersten zich vergist hebben. Hoe kunnen we wijs worden uit het zonderlinge bargoensch dat zij spreken? Vertaalt de juridische taal in ’t Vlaamsch, het baat een eenvoudig mensch maar weinig: elk woord zal hem een vreemd werktuig schijnen waarmee men hem de keel toestropt, en hij zal alleen vermoeden dat al die ijzeren wetten, die men vóór hem laat knersen, gemaakt zijn om de voordeelen van eenigen te beveiligen. De ‘taalstrijder’ bekommert zich gewoonlijk daarom niet meer, of het recht misschien geen warboel van leugens is, waardoor ons al ’t onnatuurlijke der maatschappij opgedwongen wordt; of dat onnatuurlijke zelf niet noodwendig de overgroote meerderheid der misdaden voortbrengt; – of een mensch een ander mensch wel mag veroordeelen en straffen? Als hij ’t in ’t Vlaamsch doet, dan hoef ik daarover niet verder na te denken, antwoordt de flamingant die eerst en vooral flamingant is. En, werpt het gezag hem die verbetering toe, de eenige die hem wenschelijk scheen, dan blijft hij zoet zitten en acht zich voldaan, en is bereid de vervlaamschte instelling met den uitersten moed te verdedigen. De leugen staat er maar vaster door.

Wat betreft de herinrichting van ’t leger – daar neemt de eerbied sneller af, – is men zoo monomaan niet gebleven. De Vlaamsche Volkspartij vergt bijv. eene merkelijke vermindering der jaarlijksche begrooting van oorlog, en drukt eenige andere uiterst platonische wenschen uit. Maar eigenlijk komt toch alleen de taalvraag ernstig ter sprake, waar van de ‘rechten des Vlamings’ gewaagd wordt. Een Fransch commando verstaat de Vlaamsche soldaat niet; maar begrijpt hij dan ooit wàt hem bevolen wordt! Hij mag geen wil meer hebben, hij is een machine, die niet begrijpen moet, en ook nooit begrijpt. Men vindt het een zeer onnatuurlijken toestand, dat de beste krachten van ’t land door het kazerneleven verrot worden – de statistiek is leerrijk! – als schrootbrakers en houwitsers ze niet vernietigen om de belangen van eenige groote nijveraars; men acht het eene schande dat van jaar tot jaar meer millioenen – terwijl in de bibliotheken geld ontbreekt, – vergooid worden aan de voorbereiding van oorlogen waarvan niemand de reden vat; men weet dat het militarisme het verval van den zedelijken geest is. Zal doorgaans de flamingant het militarisme zelf aanvallen? Hij verlangt eerst dat de commando’s in ’t Vlaamsch gegeven worden. Verkrijgt hij ’t, dadelijk wordt het leger een heilig iets. Zoo verdedigt men alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren, als in die instellingen het Vlaamsche taalrecht maar geëerbiedigd wordt. Wie ‘Vlaming boven al’ is bespreekt eindelijk niet meer of een instelling goed of slecht is: zij moet vervlaamscht worden, verder gaat hij niet.

Hij zal wellicht beweren dat hij wél verder gaat, maar dat voorloopig alle menschen van goeden wil zich moeten samenscharen ter onmiddellijke oplossing der taalvraag, buiten alle andere vragen om, die op den achtergrond geschoven worden. Maar men blijft zoo lang vereenigd tot het verkrijgen eeniger voorloopige verbeteringetjes, dat men aan duurzamer hernieuwingen eindelijk niet meer denkt, – dat het doel zelf te loor schemert: Vlaanderen in staat stellen álles te worden wat het zijn kán. Wie een gedeeltelijke hervorming van ’t leger wil, die acht eigenlijk het militarisme toch goed. Elke gedeeltelijke hervorming maakt eene in-den-grond-slechte instelling jonger en hechter. Lauwe zielen, die steeds het instorten van den hemel vreezen, mogen weer al het verdoemde, dat den natuurlijken opgroei bedrukt van de menschen, verpleisteren en oplappen: ik wil niet verbeteren wat in onzen weg staat; het moet vallen.

Wij willen eerst zelfstandigheid, wij willen eerst het geweten opwekken. Maar het stelsel van: ‘vóóral Vlaming zijn’, en die kortzichtigheid die dan nog, werkelijk, ons trachten beperken komt tot een taalbeweging, belet ten langen leste het beginsel der maatschappelijke vormen, den grond zelf der zaken te bespreken. Zoo wordt het geweten vernauwd, omduisterd, nu dat de geesten toch naar de breedste bewustheid willen dringen. Gij, een der partijen waarin het gevoel der rechtvaardigheid het diepst leeft en het oprechtst, gij ziet niet meer op welke tegenstrijdige leugens onze beschaving steunt, gij ziet niet meer dat zij voor alle standen lichamelijk en verstandelijk verval beteekent, dat al hare organen werktuigen van den dood zijn. Die werktuigen verbetert hij. Al wat op onze borst drukt, al wat het vrije vreugdevolle harmonische leven, dat wij willen, komt ter neer wringen, dat verdedigt gij, als uwe manie maar voldaan wordt. Eene volledige, tot den bodem doordringende kritiek, went men zich af. – Ik durf zelfs niet hopen, dat nog iemand dat artikel als geheel, in zijn innerlijken samenhang, zal onder handen nemen. – Men bedwelmt de zwakken door slechts één zijde der vraagstukken te laten blikkeren, alle aandacht wordt daarop saamgetrokken, het veld der discussie wordt steeds verengd. Men is eerst en vooral ‘taalstrijder’; en langzamerhand komt men er toe, het toetsen der stelregels weg te laten, niets meer in zijn geheel aan te vatten, de kern zelf der dingen niet meer te beschouwen.

De Vlaamsche Beweging wil eerst het zelfstandig geweten, zij wil eerst zelfbewuste menschen, die zich vrij ontwikkelen tot de verwezenlijking hunner eigen wereld. Gij omnevelt de gewetens: onze wegen zijn dezelfde niet.

Misvatten van ’t doel, misvatten der middelen. In dezen tijd van algemeen stemrecht verwijdert zich de Vlaamsche Beweging hoe langs zoo meer van haar vroeger wezen. Zij schijnt slechts op het gezag te rekenen, spant zich in tot het verkrijgen van wetten. Maar is zij als politieke beweging te rechtvaardigen?

Ik acht het overbodig nog eens het parlementarisme af te takelen, dat door niemand meer ernstig voorgestaan wordt, en zichzelf thans in de ‘duizeling des doods’ afbreekt. Zeker beseft eenieder nog niet heel klaar, dat hij zich macht tot zelfbestuur moet verwerven, dat de belangen eener groep door de belanghebbenden moeten besproken worden, en dat de innerlijke wetten eener wijdere gemeenschap de relaties onder de menschen bepalen, en werkelijk leven, zonder de bekrachtiging van den gendarme. Maar, zonder heel bewust de afvaardiging zelf aan te vallen, bemerkt men toch over ’t algemeen dat steeds de minst achtingswaarde goochelaars afgevaardigd worden; en al lijdt men nog, dat zij – eigenlijk vijf of zes partijaanvoerders die volgens hun welsprekendheid of doortraptheid den hoop der ‘crapauds du marais’ meêsleuren – het over de meest verschillende vragen tot beslissingen brengen die van kindsbeen af al onze daden omsluiten, men begint toch te vermoeden, dat geen uitbreiding of hernieuwing van het stelsel helpen kan, al zetelden de heiligste wijzen in de Kamer, – daar het stelsel slecht is in den grond.

Nochtans meent de flamingant het parlement te moeten gebruiken, zoolang het nog bestaat. Ik beweer zeker niet, dat hij propaganda van mensch tot mensch, in den dagelijkschen omgang, geheel verzuimt; maar van de wetgevende machten vooral verwacht hij de verwezenlijking zijner wenschen, daaraan besteedt hij ’t beste deel van zijn kracht; hij stelt tallooze verzoekschriften op, en kiesstrijd is maar al te dikwijls de achtergrond van wat hij zegt en schrijft ter verspreiding zijner meeningen.

In verhouding tot den ontzaglijken wil die in werking gebracht wordt, schijnt de uitslag maar uiterst mager. Wanneer wij iets verkrijgen is ’t wel door het zonderlingste toeval, en wij hebben nu genoeg ervaring opgedaan om te weten hoe weinig ons dan nog wordt toegeworpen. Een flamingantsche wet raakt er alleen door als zij ten voordeele van deze of die partij strekt, en daar hebben we dat in pacht nemen onzer Beweging door de politiek, waartegen Rodenbach reeds opkwam in het prospectus van zijn ‘Pennoen’. Een onafhankelijke ‘Vlaamsche Volkspartij’, zooals in Brussel en de omstreken gesticht werd, verandert daar niets aan: zij hoopt zelfs niet éénen vertegenwoordiger naar de Kamer te sturen, het getal der stemmen die zij saamraapt is ellendig, want in ons land is geen streven zedelijk sterker en staatkundig onmachtiger dan het onze; ten hoogste kunnen haar kandidaten die der andere klieken wat flamingantsche vorderingen…. in hun programma doen opnemen; maar is dat heel haar doel, dan bekent zij dat in ons parlement de Vlaamsche Beweging steeds ondergeschikt moet blijven aan de belangen eener politische partij, en dat we op een zuiver vlaamschgezinde wet een kruis mogen maken. Ten andere, slechts politische wetsontwerpen worden aangeboden; als zij maar den schijn hebben, maatschappelijke toestanden ernstig te willen veranderen, worden zij onherroepelijk verworpen, of zoo misvormd en overladen van wijzigingen dat ze er gansch onschadelijk uitzien. De betrekkelijk beste wetten – en die waren dan nog, zegt Buckle, slechts een gedeeltelijke verbetering of de afschaffing van vroegere jammerlijke bepalingen, – heeft men alleen gestemd onder den druk van ’t gewoel buiten het parlement, als het volk zijn geroep tegen de vensters sloeg, en de ‘afgevaardigden’ op hun zetels bleek werden. Anders nemen zij op sociaal gebied hun toevlucht tot hulpmiddeltjes, die hoogstens voor een tijd de pijn der open wonden verzachten. Maar wij zullen zoolang geschreeuwd hebben om eenige halve maatregels, dat wij ’t doel bereikt zullen achten zoodra wij die uit de gesloten handen onzer meesters halen. Als zij eenige taalrechten loslaten – altijd en uitsluitend die taalrechten! – dan zullen zij ons wel inplanten dat ze ons ditmaal bedorven hebben, dat ze ons ‘intransigeants et farouches’ achten als we meer eischen, dat we nu zoet moeten zijn. En men zal de Vlaamsche Beweging zoolang door de moer der politiek rondgesleurd hebben, dat we ’t zullen gelooven. Heel veel zullen zij ons niet vergund hebben, uit vrees van – de scheuring. Wij hebben op dien weg niets anders te verwachten, dan al wat het natuurlijk uitbloeien onzer kracht hindert nog onwrikbaarder in den grond geworteld te zien. Van de zelfstandigheid die wij willen zullen we meer dan ooit verwijderd zijn.

Men zal dit niet onmiddellijk aannemen. Toch begrijpen reeds eenige flaminganten – zekere christene volksgezinden b.v. – dat het einddoel der Vlaamsche Beweging door de wet niet bereikt kan worden, en dat de zekerste en meest rechtstreeksche daad nog de innerlijke opschudding der gemoederen is: maar het parlementarisme schijnt hun het geschiktste middel van agitatie dat zij gebruiken kunnen.

De eerste uiting van dat mooie voornemen kan alleen het stichten eener partij zijn. Vrije samenwerking van individus, door geen vast en streng bepaald credo gebonden, acht men bij ons onnatuurlijk; in België. zij Baudelaire, ‘on pense en bande’. Wie het ‘programma’ niet volgt wordt voor ‘bastaardvlaming’ gescholden. Het heil van ’t Vlaamsche volk smelt weldra samen met het heil der coterie, en vele lezers van dit artikel zullen zich niet eerst afvragen: wat is hier juist of niet? – maar wel: hoe gaan we de partij verdedigen? – Als men zich eindelijk losgemaakt heeft van klerikalen en liberalen en socialisten, waarom zich dan nog eens laten inlijven in een regimentje, met zijn vaantje en zijn korporaaltjes! De partijgeest, die als een ingespannen paard noch rechts noch links mag kijken, vat alles van den kleinen kant aan, glijdt spoedig in een opportunisme dat van uitwegen leeft, en geeft de slimmen meer macht dan de sterken en de eerlijken. Dan kan het breedst maatschappelijk trachten tot persoonlijk getwist verlaagd worden – en de taalbroeders verscheuren elkaar op nooit-geziene wijze. Zoo verliest de Vlaamsche Beweging van dag tot dag aan zedelijke waarde.

Dat heet men het geweten wakker roepen, alsof heel de kiespropaganda geen verstomping van ’t ’t geweten, geen omkooping was, de zegepraal der lafste komedianten-schaamteloosheid. In kroeg en kabberdoes wordt dan het geweten door jenever wakker geroepen; men is wel gedwongen, dezelfde wapens als zijn vijanden te gebruiken! Wij konden reeds ondervinden hoe gevaarlijk zekere ‘middelen van agitatie’ zijn: in den kiesstrijd van verleden jaar, te Brussel, doken heel onverwachts de inkomende rechten onder de beloften der flamingantsche kandidaten op, – iets waarvan er in het programa der partij nooit spraak geweest was; dat was een streek; daar trad de Vlaamsche Beweging in haar tijdperk van doortraptheid.

De edelste karakters die ik ken hebben aan zelfbewustzijn verloren, en aan zuiveren invloed, zoodra zij als ‘vertegenwoordigers’ van ’t volk optraden. Men bederft spoedig in de lucht der Kamers, en een eerlijk hart, wiens oprechtheid onaantastbaar is, wordt er meestal geklopt door de juridische geslepenheid der partijlui. Wie het parlementarisme wil verzwakken blijft er buiten. Als iemand, die in een parlement ‘door deuren en vensters’ wil spreken, zich sterk genoeg waant om aldaar alle listen af te weren, alle politiek van zich weg te schudden, en over het land woorden te slaan die daden zijn, dan is hij sterk genoeg om altijd gehoord te worden, van waar ook die woorden klinken. Hij zal dan ’t beste voorbeeld geven door eens voor goed af te breken met den Staat, en zich als reine wil, als geheel zelfstandig man vóór zijn volk op te richten. In een parlement mag hijzelf de vragen niet stellen, zooals hij ’t verlangt, en op haar eigen gebied; aldaar kan hij die ook niet in den grond en als geheel bespreken. Alle geredekavel is er een nauwafgeperkte doolhof. Dat is me nu een mooi middeltje om ons volk door bewustzijn op te beuren! In de Kamer staat een toeschouwer gedurig onder den indruk dat de sprekers elkaar niet verstaan, dat elk van een ander standpunt uitgaat. Poog het maar, er gansch het Vlaanderen dat aan ’t worden is opeens te doen leven in uw woord! Eerst moet ge wel een wetsontwerp als voorwendsel gebruiken, waarrond dan kwinkslagen en woordspelingen tornooien, als men elkaar met geen modder begooit, of een heele dierentuin uw stem niet overhuilt; eindelijk lost zich alles op in kleingeestige kibbeling over ingewikkelde wijzigingen, uitleggingen, bijvoegsels, die het wetsontwerp haast onkennelijk maken. Wat wordt uit al dat geharrewar de rechtstreeksche en zuivere werking van uwen geest op uw volk? Zal het, dat volk, de eenvoudige denkbeelden, die het bezielen moeten, wel altijd zien blinken onder al die sintels, al dat metaalschuim dat er aan kleeft? En als de menigte uw woord opvangt: in alle geval wordt haar wil op het verkrijgen van wetten gericht, wetten, – altijd wetten! Verder zal men eindelijk niet meer kijken. Zeker is het al verstandiger door het volk op de wet te werken, dan omgekeerd; de individus zulk een gevoel van eigenwaarde inprenten, dat ze ’t gezag bedwingen, komt beter overeen met het echte streven der Vlaamsche Beweging, dan op ’t gezag te rekenen om in de gemoederen meer zelfstandigheid te doen ontkiemen. ‘Agitatie’ stoken ís heel goed. Maar als de meeste Vlamingen eens zóó klaar zien, dat ze door krachtdadige, vanzelf ontstane betoogingen de Kamers naar hunnen wil beteugelen, dan zijn zij sterk genoeg om niets te gaan vragen aan hun vijanden. Wanneer ik mij als zelfstandig wezen voel, dan bezit ik wat ik wil, en hoef het niet meer af te smeeken van menschen, die op niet het minste recht hebben.

En hoe onzeker is ’t dan nog, wat een parlement ons toestaat! Want een ander parlement kan ket intrekken, en dan is alles te herbeginnen. Waarom willen wij niet rechtstreeks een werkelijkheid: als de Vlaming eens bewust weet wat hij is, zich naar eigen aard zijn eigen vrije wereld wil bouwen, en zelf terugwerkt op hetgeen zijn recht krenkt, dan staat men voor iets dat niet meer weg te cijferen is, dan kan de wet niets meer op zijn zelfstandigheid. Maar zoolang de meerderheid van ons volk nog zonder hooger geweten leeft is de wet nutteloos of schadelijk. Ofwel past zij juist op de toestanden, komt ze na een innerlijke voorbereiding der geesten, is ze slechts de erkenning van wat reeds bestaat, en dan is ze overtollig. Of zij wil eenen toestand in ’t leven roepen, en in dat geval blijft ze gewoonlijk onmachtig; hoogstens kan ze invloed uitoefenen op ’t een of ander gering gebied, al is hare werking dan nog eene zeer voorbijgaande. In al onze bladen, op al onze landdagen, verneemt men een onafgebroken reeks van klachten: de Vlaamsche wetten worden bijna niet nagekomen. Onze inspanning om eenige schrale bepalingen los te krijgen is niets in vergelijking bij de kracht die we gedurig verspillen om die wat eerlijker te doen toepassen; wij vermoeien ons zeer nutteloos door achter schimmen te loopen. De wet op ’t onderwijs, van ’83, wordt thans minder in acht genomen dan vóór eenige jaren, wat onvermijdelijk is, zoolang slechts een gering aantal burgers begrijpt waarom zij rechtvaardig is; wie niet begrijpt kan niet bedwongen worden, gij zult hem niet meer bewustzijn inplanten door hem een vrijheid op te duwen, die hij niet wil. Maar dat bewustzijn, als gij ’t door minder kunstmatige middelen zult opgepord hebben, als elk Vlaamsch vader zal eischen dat zijn kind in ’t Vlaamsch opgebracht worde, als elk Vlaamsch leeraar dat natuurlijk zal achten, als de leerlingen zelf hun taal zullen doen eerbiedigen, en de Fransche scholen verlaten; dan zal men vóór een werkelijkheid staan, en niet vóór een ‘princiep’. Zoolang de meeste Vlamingen niet in opstand komen, uit eigen beweging, tegen alle ontvlaamschte staatsinstellingen, blijft een wet, die zij niet begrijpen, die zij niet vroegen, die voor hen dus nog geen behoefte was, noodzakelijk onmachtig; later is zij onnoodig. Men heeft alleen recht op wat men zich zelf tot bezit te maken weet.

De geesten òmwoelen in allen standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijnen groei belemmert, en nemen wat hem noodig is, – de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging. Zoolang iemand niet vrij zijn wìl of kan, tracht men vergeefs hem vrijheid op te dringen. Maar men kan in hem het gevoel der vrijheid opwekken en kweeken, opdat hij zich zelf vrij make. Waarom wachten wij dat het gezag een woord laat vallen van omhoog? Zal misschien dat woord de dooden levend maken? Voor kort ging de ‘Oud-Hoogstudentenbond van Westvlaanderen’ (de Oud-Hoogstudentenbond) aan den bisschop van Brugge vragen, dat in de katholieke kostscholen en seminariën ‘de studenten van Vlaanderen zouden mogen Vlaamsch spreken op Zondagen en feestdagen, en op hunne wandelingen in den buiten….’ (sic). De bisschop antwoordde ‘dat er aan dien wensch…. moeilijk kan toegegeven worden.’ Hij heeft gelijk: als men onnoozel genoeg is om deemoedig iets te gaan afbedelen dat geen mensch u ontnemen mag, dan kan men niet genoeg vernederd en getart worden, de vuist in den nek voelen. Indien de echte Vlaamsche Beweging in die geesten stak, maar de echte, hoort ge, dan zouden zij weldra met elkaar overeenkomen om Vlaamsch te spreken overal en wanneer het hun belieft, en niet alleen op Zonen feestdagen! En wat zou de bisschop doen vóór de ongehoorzaamheid van allen? Dat heet ik ‘practisch’. Als men ons onrecht doet ligt de schuld aan ons, en aan ons alleen. Spijkert dat in ’t hoofd der jeugd, dat is moreeler dan uw eerbied voor de macht.

Vlaanderen wil worden; en als we ’t beweren voelen wij ons – een minderheid – gedreven door een machtigeren drang, die werkelijk is. Maar weinigen kennen welbewust hunnen wil, en handelen. Is ’t dan niet ellendig dat die weinigen, waar zij als flamingant optreden, zooniet al hun kracht, wat overdreven is, maar toch het beste deel hunner kracht verkwisten aan nuttelooze werking? Zij rekenen op de wet, op de staatsinstellingen om hun volk te hernieuwen, en bij de ‘radikaal’-vlaamschgezinde partijlieden slaat dat tot de verdrietigste stelselmatigheid over. Het ‘beginsel’ der vervlaamsching van alle instellingen – goede of slechte, om ’t even – moet vooral geeerbiedigd worden, en men bekreunt er zich weinig om, of zulks nu en dan luttel of geen gevolgen heeft. Wij glimlachen, wanneer in de Kamer een afgevaardigde ’t wenschelijk acht, ‘dat de hofhouding voortaan gansch samengesteld weze uit tweetaligen,’ maar eigenlijk is geen diepere en duurzamere invloed op ons volk te verwachten van de ontelbare verzoekschriften door een Nationaal Vlaamsch Verbond opgesteld. Het wordt velen tot een levensideaal, heel de officieele papiererij, die niemand leest en ons reeds millioenen kost, in ’t Vlaamsch te doen vertalen, – alsof men niets beters te doen had! Bracht Coremans het volgende niet uit, in de discussie der begrooting van rechtswezen (zitting van 22 Jan. 1895): ‘Ik verzoek den achtbaren Minister van Rechtswezen…. voortaan geene andere tenzij tweetalige wetsontwerpen aan de Kamer over te leggen. Voor degenen onzer collega’s, die het Nederlandsch niet machtig zijn, kan dat meer of min onaangenaam wezen; maar laten wij het zeggen zooals het is: worden door de Kamer niet veel ontwerpen gestemd zonder dat men den tijd gehad of het noodig geoordeeld heeft ze te lezen? Zoo hebben we daar die lijvige begrootingen, overgroote bundels; hoevelen onder ons – laten wij maar openhartig spreken – lezen ze van het begin tot het einde? en toch nemen wij deel aan de stemming! – En zou de stemming over eenen Nederlandschen tekst, welke niet door allen zou begrepen worden, toch zoo iets buitensporigs wezen, als daarmeê voldaan wordt aan de allereerste behoefte: een volk wetten geven die het lezen en begrijpen kan.’

Laten we de kortzichtigen in de poelen der politiek ploeteren, schreeuwend om hervormingetjes, maatregeltjes, verordeningetjes: zij zullen onderzinken met alles waaraan zij zich vastklampen. Wie weet of weldra alle sporen van hun onvruchtbaren wil niet verdwenen zijn? Want iets vreeselijks en geduchts is er nu, dat stil en onvermijdelijk voortwerkt: de vormen onzer maatschappij brokkelen af, gedurig af, en men leeft met onrust over zich, want men voelt dat de tegenwoordige Staat vallen zál, al kwam zelfs geen revolutie zijn val verhaasten. Stort het huis morgen in, wat worden uwe wetten? Vervlaamscht maar wat ineen gaat breken! Alle jonge en strevende krachten wringen zich los van den dwang, ontkennen de wet inzoover ’t hun mogelijk is, keeren den rug naar uw parlementen en heel uw bureaucratie, naar al die vergeefsche gebaren en die woorden die naar den dood rieken. De leegte van den dood hangt reeds over al de gebouwen waarin gij met vlijtige handen Vlaamsche opschriften beitelt. Verwijdert u van wat sterven gaat. Al wat thans door den Staat gesticht wordt blijft dor en nutteloos, al wat nog op het gezag steunt verliest aan echt innerlijk leven. Kijken we verder dan ’t onmiddellijke, het toevallige, ’t voorloopige; onze daad zal het zuiverst, het direct-doelmatigst zijn, als we werken op hetgeen zich voortdurend ontwikkelen zal, den geest zelf die onze Beweging bezielt, – het diepe gemoed der menschen, dat steeds onder de gisting der eeuwen broeit, steeds naar meer zelfstandigheid en uitbreiding van zijn eigendom wil.

Zelfstandigheid is kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen, en elk dezer woorden is vol beteekenis. Naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op. De economische omwenteling is slechts een deel van wat er thans gebeurt; wij staan vóór een nieuwe samenvatting van ’t leven. Een Gedachte groeit, die als het Christendom heel den mensch zal omsluiten; de armen van een kruis van kennis gaan zich uitstrekken, uit den nacht slaan ons reeds vlammen tegen ’t gezicht. En terwijl heel een jeugd wacht, het hoofd vol duistere glories en de handen bevend van voorgevoel, – wroeten de hervormingspartijen in hun politiekje voort, elkaar bestrijdend, want van het wordende ziet elke partij slechts één zijde en houdt die voor ’t geheel. Maar zij die begrijpen wat de synthesis wezen kan, en waarom de Vlaamsche Beweging, het oprechtst en edelst streven dat in België opkwam, gedragen is door den wil zelf die de groote herschepping voorbereidt, die zullen alle gedeeltelijke oplossingen verwerpen, en recht naar de eenige vraag dringen, inziende dat hier slechts één droom te verwezenlijken is.

1895

A. Vermeylen